services | ambitie | about us

Schotland

Hier vindt u informatie over de fietsvakantie van de medewerkers van Archytas (Roderik Emmerink, Marinus van Heuvelen). Onder andere de volgende documenten zijn beschikbaar:

Zo ziet schotland er uit hoor.

INLEIDING

Schotland (Eng.: Scotland; Duits: Schottland; Fr.: L'Écosse), het noordelijk deel van het eiland Groot-Brittannië, ten noorden van de lijn Solway Firth–Tweedmonding, 77 213 km2 (incl. binnenwateren 78 764 km2), met 5,1 miljoen inw.; hoofdstad: Edinburgh. Het gebied omvat het voormalige koninkrijk Schotland en maakt deel uit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. Tot Schotland behoren 186 bewoonde eilanden (o.a. Hebriden, Orkney Islands, Shetland Islands) en een aantal onbewoonde. Hoewel Schotland sinds 1707 staatkundig met Engeland en Wales is verenigd, zijn de Schotten toch een afzonderlijk volk blijven vormen. Het sterke historische besef, de eigen organisatie van Kerk, rechtspraak en onderwijssysteem, de eigen taal en letterkunde hebben hiertoe sterk bijgedragen.

1. BEVOLKING

Sedert 1901 (4 472 000 inw.) is het inwonertal slechts matig gestegen; de geringe bevolkingstoename werd veroorzaakt door een vertrekoverschot; naar schatting wonen meer dan 20 miljoen Schotten en afstammelingen van hen over de gehele wereld verspreid. Het grootste deel van de bevolking woont in het centrale laagland, in de industriële driehoek Dundee, Edinburgh, Glasgow; de rest van het land, afgezien van het noordoosten, is dun bevolkt. De vier grootste steden zijn: Glasgow, Edinburgh, Dundee en Aberdeen.

Als voertaal overheerst een eigen vorm van het standaard-Engels, ook wel Standard Scots genoemd. Niettemin behoort Schotland historisch tot vier taalsferen: a. (Schots-)Gaelisch (Ghaidhlig, Eng.: Gaelic), een van de Keltische talen, in de Hooglanden en op de Hebriden nog gesproken en als kerktaal gebruikt. b. (Laagland-)Schots, tot ca. 1600 de nationale taal, waarvan gesproken vormen (Broad Scots, Lallans) als dialecten voortleven, vanaf de 18de eeuw ook weer literair gebruikt, in de 20ste eeuw ook als lexicaal gemengde dichtertaal (Synthetic Scots of Plastic Scots). Het Schots is gescheiden van het Engels door klank, spelling, foneemstelsel en woordenschat, met eigen ontleningen uit met name het Frans en het Nederlands. Vgl. Schots/Engels: ashit/plate, bairn/child, brae/hill, brig/bridge, buik/book, coo/cow, coot/ankle, hame/home, kinkhoast/whooping cough, kirk/church, lass/girl, nicht/night, rowp/auction, toom/empty. c. Norn, een Noors dialect in Caithness en op de Orkney en Shetland Islands, uitgestorven in de 18de eeuw. d. Engels, opgekomen als schrijf-, geleidelijk als voer- en spreektaal, vooral ten gevolge van de Reformatie (1560), het vertrek van koning en adel naar Londen (1603) en de politieke vereniging met Engeland (1707).

De presbyteriaanse Church of Scotland (zie Schotse Kerk) telt ca. 752 000 leden, de (Anglicaanse) Episcopal Church of Scotland ca. 58 000; het aantal rooms-katholieken bedraagt ca. 745 000. Daarnaast bestaan er een aantal kleine orthodoxe calvinistische kerkgenootschappen, methodisten, congregationalisten en unitariërs.

2. BESTUUR EN SAMENLEVING

Schotland vormde sinds 1707 een parlementaire unie met Engeland. In het Britse kabinet is één minister, de Secretary of State for Scotland, belast met de Schotse aangelegenheden. Hij geeft leiding aan het regeringscentrum in Edinburgh (St.-Andrew's House). Dit Scottish Office heeft, onder dezelfde naam, ook een kantoor in Londen. De regering–Blair decentraliseerde de regionale zaken waardoor Schotland voor het eerst sinds drie eeuwen weer een eigen parlement kreeg. Belangrijke bevoegdheden van het nieuwe parlement zijn het invoeren van wetten en bepaalde bevoegdheden in belastingen.

Met betrekking tot het plaatselijk bestuur is het Scottish Development Department algemeen verantwoordelijk. Schotland is sinds 1975 administratief verdeeld in negen ‘regions’, onderverdeeld in 53 districten, en drie zelfstandige administratieve eenheden (zgn. Island Authorities) t.b.v. het bestuur van de Orkney Islands, Shetland Islands en Western Isles. In 1996 vond opnieuw een herindeling plaats, waarbij 32 administratieve eenheden de negen ‘regions’ en 53 districten vervingen.

Rechtswezen. Schotland valt buiten de jurisdictie van de Engelse gerechten. Het heeft zijn eigen rechterlijke organisatie (zie Groot-Brittannië en Noord-Ierland § 3.3). Ook het materiële recht is in de rechtstoepassing anders dan het Britse, o.a. door een sterkere beïnvloeding (in civiel recht) door het Romeinse recht. Identiek met het Britse recht is het echter op die gebieden waar de Common Law van beide landen gelijk is. Afwijkend zijn vooral het zakenrecht (met name met betrekking tot eigendom) en het familierecht.

Het Schotse onderwijssysteem is sinds 1962 vrijwel gelijk aan het Engelse. Het toezicht berust bij het Scottish Education Department, terwijl het Scottish Development Department het openbaar onderwijs financiert.

Er zijn 12 universiteiten: Aberdeen (gesticht 1495), Dundee (1960), Edinburgh (1582), Glasgow (1451), Heriot-Watt (Edinburgh, 1966), St.-Andrews (1411), Stirling (1964), Strathclyde (Glasgow, 1963) en vier polytechnische scholen die in 1992 de status van universiteit kregen. In Schotland is voor leraren bij het secundair onderwijs een universitaire graad vereist.

3. ECONOMIE

Eeuwenlang is de economische ontwikkeling van Schotland, mede door de perifere ligging, achtergebleven bij die van Engeland, met als gevolg emigratie op grote schaal. Exploratie en exploitatie van aardolie en aardgas hebben sinds de jaren zestig een – zij het regionaal verschillende – opleving van de economie te zien gegeven. De dienstensector heeft hiermee een sterke groei doorgemaakt. Het financiële centrum van het land is Edinburgh, waar ook de Bank of Scotland (die eigen bankbiljetten drukt) gevestigd is, alsmede vele verzekeringsmaatschappijen en beleggingsmaatschappijen. Toerisme is nog steeds een belangrijk middel van bestaan in dit land, dat veel natuurschoon biedt.

Hoewel grote delen van het land een agrarisch karakter dragen, is landbouw niet de grootste pijler van de economie; verbouwd worden vooral graan, voorts aardappelen en groenten, soms in de vorm van crofting, een primitieve vorm van landbouw, waarbij niet voor de markt, maar voor eigen gebruik geproduceerd wordt. Klimaat en natuurlijke gesteldheid begunstigen de veehouderij (schapen en runderen); rough grazing (extensieve veehouderij op natuurlijke, arme weidegronden) beslaat een groot gedeelte van het totale landbouwareaal. Herbebossing vindt, in de bergachtige gebieden, sinds 1919 op grote schaal plaats, ten nadele van de schapenhouderij, maar ten gunste van de werkgelegenheid (de eerste papierfabriek te Fort William).

Langs de gehele kust is visserij belangrijk (schelvis, kabeljauw, haring, schaaldieren). Daarnaast heeft het kweken van zalm de laatste decennia een grote vlucht genomen. Aberdeen, Peterhead, Fraserburgh, Kinlochbervie, Lerwick en Ullapool zijn belangrijke plaatsen met visindustrie.

Aan delfstoffen bezit het land o.a. steenkool (in Lothian, Fife an Ayr) en ijzererts (in het zuidwesten, Strathclyde). Evenals in de overige delen van Groot-Brittannië loopt de mijnbouw terug.

De Schotse industrie is, met uitzondering van het noordoosten (Grampian), vrijwel geheel geconcentreerd in het centrale laagland. Het westelijk deel hiervan, met Glasgow als centrum, heeft zich minder gunstig ontwikkeld dan het oostelijk deel, met Edinburgh als centrum; het is te veel afhankelijk van de traditionele basisindustrieën als mijnbouw, scheepsbouw, staal- en textielindustrie, voorts whiskydistillatie. Vooral de ontwikkeling in de scheepsbouw is zorgwekkend; met regeringssteun en -opdrachten wordt getracht zoveel mogelijk werknemers in deze branche aan het werk te houden. Het zwaartepunt van de Schotse industrie heeft zich van het westen verlegd naar het zuidoosten en noordoosten, waar de aardolie van de Noordzee en lichte industrie voor nieuwe arbeidsplaatsen hebben gezorgd. Met name de region Grampian, met Aberdeen als belangrijkste stad, heeft zich gunstig ontwikkeld. Weliswaar zijn hier de traditionele industrieën (voedingsmiddelen, papier, whisky, machinebouw) achteruitgegaan, maar de aardoliewinning heeft hier nieuwe impulsen gegeven. De meest succesvolle branche in de Schotse industrie is de elektrotechnische industrie (o.m. in Glasgow, Edinburgh en Dundee), vooral op gang gekomen door buitenlandse (m.n. Amerikaanse) investeringen. De industrie op het gebied van de micro-elektronica is goed ontwikkeld. Tot de sterkere branches behoren ook de chemische en farmaceutische industrieën. De houtverwerkende industrie neemt in belang toe.

Traditionele exportartikelen zijn whisky, voor een belangrijk deel uitgevoerd naar de Verenigde Staten, wollen stoffen (tweed) en voedingsmiddelen (marmelade); de belangrijkste afnemers zijn Engeland en de Gemenebestlanden.

Schotland heeft een goed wegen- en spoorwegennet en vier internationale luchthavens: Edinburgh, Glasgow, Aberdeen en Prestwick, en diverse kleine luchthavens, vnl. voor lokaal verkeer.

4. LETTERKUNDE

De Schotse literatuur is drietalig: Gaelisch, Schots en Engels (zie ook § 1). De Gaelische was tot in de 16de eeuw afhankelijk van de Ierse en bleef geïsoleerd; de moderne Gaelische auteurs schrijven steeds ook in het Engels of Schots. Men rekent Schotse schrijvers die alleen in het Engels schrijven, steeds ook tot de Engelse letterkunde. Eigen aan de Gaelische en Schotse poëzie zijn de zin voor de wilde natuur, subtiele kleur- en zintuiglijke indrukken, metrische complexiteit en alliteratie, een harde kern in de uiting van zelfs tere gevoelens en de koppeling van uitersten, van het vulgaire tot het verhevene.

4.1 Gaelische letterkunde

In het Boek van de Deken van Lismore (1512–1526) zijn voor het eerst Schots-Ierse balladen, treur-, hekel-, strijd- en leerdichten verzameld. Zij weerspiegelen de traditie van de professionele barden. Met de verdrijving (1494 en 1603) van de beschermheren van de barden, de soevereine clanhoofden, werd de poëzie zelfstandig: dichters gingen ook niet-bardische thema's bezingen: natuur, liefde, Schotse politiek. Beroemd zijn Mary MacLeod en Iain Lóm. Na 1640 kozen de meesten partij voor de Stuarts en de Jacobitische Rebellie van 1745 bracht hun poëzie tot volle bloei. De grootste naam is Alexander MacDonald, gevolgd door Duncan McIntyre en Iain MacCodrum. Het statisch beschrijven van het detail kenmerkt hun natuur- en minneliederen. Precisie en muzikaliteit beheersten de nieuwe vormen van oude genres als de marbhrann (dodengedicht), de cumha (klaaglied) en het vaak obscene scheldgedicht, waarin Rob Donn Mackay uitblonk. Pas in de 18de eeuw verscheen het religieuze met de sindsdien typische Gaelische hymnen, m.n. die van Dugald Buchanan. Dezelfde eeuw ontsloot een rijke volkspoëzie: drink-, helden- en werkliederen, Finn- en Ossianliederen e.a.; het sedert James Macpherson soms Celtic Twilight genoemde, magisch-mystieke natuurgevoel is aan de Gaelische poëzie vreemd. In de 19de eeuw werd de traditie voortgezet, in de 20ste ontstond een moderne poëzie, verwant aan de ‘Scottish Renaissance’ (zie hierna), vooral door Sorley Maclean, George Campbell Hay en Derick Thomson. Het Gaelische proza gaat in zijn religieuze traditie terug op het oudste gedrukte boek, een vertaling van John Knox‘Prayer book (1567). De populaire vertellingen en sprookjes van de Hooglanden (Highlands) leven tot op heden voort.

4.2 Schotse en Engelse letterkunde

Hierin zijn drie hoogtepunten aan te wijzen: het werk van de Middel-Schotse dichters (The Makars) in de eeuw rond 1500, dat van Burns en Scott in de eeuw na 1745 (Schotlands Gouden Eeuw) en vanaf ca. 1926 de ‘Scottish Renaissance’.

Reeds vanaf het begin, in de 14de–15de eeuw, in de vroeg-Schotse werken van o.a. John Barbour, Andrew of Wyntoun en koning Jacobus I, valt de belangstelling te signaleren voor geschiedenis, levens- en karakterbeschrijving, die veel latere Schotten (Boswell, Scott, Lockhart, Carlyle) onderscheidt. De grote ‘Makars’ (ca. 1450–1600) zijn Robert Henryson, ‘Blind Harry’, Gavin Douglas, William Dunbar en David Lindsay, allen, door typerend Schotse stijlvertraging, op Chaucer voortbouwend (vandaar hun Engelse benaming Scottish Chaucerians). Eigen genres zijn allerlei burlesken, schelddichten (flytings), de mock-elegy en het mock-testament; nog na 1500 kwamen variaties van het Oud-Germaanse stafrijmvers voor. De belangrijkste prozawerken waren: de vertaling van het Wycliffiaanse Nieuwe Testament door Murdoch Nisbet (ca. 1520), die echter pas in 1901 werd gedrukt, het originele The complaynt of Scotlande (ca. 1550) en The historie and chronicles of Scotland (ca. 1575) van Robert Lindesay of Pitscottie. Terwijl de rooms-katholieke polemici (1552–1563) het Engels afwezen, werd het Schots door de Reformatie verdoemd: men las de Engelse Geneva Bible, en Knox en zijn volgelingen als James Melvill in zijn Autobiography and diary (1600–1610) trachtten Engels te schrijven. Ook onder de dichters kwamen reeds vroeg Anglo-Schotten voor als Robert Aytoun, William Drummond en Thomas Urquhart, die een zuiver Engels gebruikten. Toch bleef het Schots tot in de 18de eeuw de gesproken taal, ook onder beschaafden. Een volksliteratuur van Schotse kerkliederen (The Gude and Godlie Ballatis, 1567), psalmen, gebeden, satirische en komische gedichten leefde voort; met name de Schotse balladen zijn vanaf ca. 1550 tot in de 20ste eeuw overgeleverd.

De taal van de intellectuelen werd in de 17de eeuw, naast het traditionele Latijn, het Engels. Tal van puriteinse geschriften, waaronder de hartstochtelijke Religious letters van Samuel Rutherford opvallen, kweekten een rationeel-theologiserende houding. Het cultureel patriottisme van na 1707 propageerde het Latijn als toepasselijk voor de Schotse letteren, terwijl Anglo-Schotten als James Thomson (The seasons, 1726–1730), Robert Blair(The grave, 1743) en James Macpherson belangrijke voorgangers van de romantiek waren. Edinburgh werd een belangrijk cultureel en wetenschappelijk centrum, ook in de literaire kritiek (tijdschriften als Edinburgh Review, opgericht 1802, en Blackwood's Magazine, 1817). Het streven van de zgn. Literati te Edinburgh was universeel gericht. Zij noemden zich graag ‘North Britons’ en bewonderden de Engels-schrijvende James Beattie en Henry Mackenzie. Duurzaam succes was echter toebedeeld aan dichters in het Schots: Allan Ramsay, Robert Fergusson, Robert Burns, Walter Scott (deze schreef slechts gedeeltelijk in de volkstaal) en James Hogg; de beide laatstgenoemden waren ook prozaïsten. De beste romanschrijver na Scott was John Galt. Afgezien van Hartely Waddell met zijn prachtige vertaling van de Psalmen (1871) en Margaret Oliphant, die in Salem Chapel (1863) blijk gaf van een scherpe kijk op godsdienstige bekrompenheid en onverdraagzaamheid, ontaardden overigens de Schotse poëzie na Burns en de vaderlandse roman na Scott in de sentimentele boerenidyllen van de zgn. Kailyard School ( ‘moestuinschool’).

In de poëzie ging de meest opvallende vernieuwing uit van werk dat teruggreep op met name Henryson en Dunbar en dat een moderne dichtertaal (Synthetic Scots) creëerde. Charles Murray, Lewis Spence en Alexander Gray hadden deze beweging voorbereid; haar eigenlijke stichter was Hugh MacDiarmid (pseudoniem van Christopher Murray Grieve). Tot de voorhoede van deze zgn. Scottish Renaissance beho(o)r(d)en dichters als William Soutar, Sydney Goodsir Smith, Douglas Young en Alexander Scott. Tot de belangrijkste hedendaagse dichters worden gerekend: Norman MacCaig en Edwin Morgan, die echter vnl. in het Engels schrijven, evenals hun voorgangers Edwin Muir en George Bruce.

Op het gebied van de roman doorbrak Robert Louis Stevenson het primaat van Walter Scott. George Douglas Brown versterkte met zijn ‘Schotse tragedie’ The house with the green shutters (1901) die doorbraak in fel realistische richting. Van de latere romanproducten werden vooral bekend de humoristische verhalen uit de Hooglanden van Sir Compton Mackenzie en de grote-stadsromans van Edwin Muir en George Blake. Minder lokaal gebonden waren auteurs als Erik Linklater, Neil M. Gunn en Lewis Grassic Gibbon (pseudoniem van J. Leslie Mitchell). Opvallend is in de jaren zestig en zeventig de opkomst – onder Amerikaanse invloed – van de misdaadroman, met als representanten o.a. Hugh C. Rae en William McIllvaney.

Nadat de Reformatie tot in de 19de eeuw een einde had gemaakt aan het Schotse drama, kon een opleving ervan vrijwel alleen aanknopen aan David Lindsays Ane plesant satyre of the thrie estaitis uit 1560. In de eerste helft van de 20ste eeuw kwam die opleving met het werk van o.a. James Bridie (pseudoniem van O.H. Mavor), Gordon Bottomley, Robert Kemp, Alexander Reid en Robert McLellan, maar pas sinds de jaren zeventig is sprake van een bloeiend toneel met auteurs als Stewart Conn, Bill Bryden, C.P. Taylor, Hector Macmillan, Tom Callagher, Alasdair Gray en Douglas Dunn.

Wordt de letterkunde van Schotland van na 1700 veelal als onderdeel van de Britse literatuur behandeld en bestudeerd, onder invloed van het herlevend Schots nationalisme neemt ook de neiging toe een eigen Schotse poëzie en romankunst te pousseren.

5. GESCHIEDENIS

Schotland was in de Romeinse tijd door de Picten bewoond. De Romeinen trachtten in 82 onder Agricola en in 142 het land te onderwerpen. De eerste Pictenmuur, te veel noordelijk aangelegd, werd na 180 verlegd langs de tegenwoordige Schots-Engelse grens. In de 5de eeuw stichtten de Scoten, uit Ierland gekomen, er een christelijk koninkrijk, terwijl de Britten uit het zuiden kwamen opdringen, gevolgd door de Angelen. De strijd met de Northumbriërs begon in de 7de eeuw en zou vele eeuwen duren. Het land en de eilanden hadden zwaar te lijden van de invallen van de vikings; de Shetlands werden pas in de 15de eeuw Schots. Men kan Malcolm II als de eerste koning van Schotland beschouwen; hij verenigde de gebieden van de Picten en Scoten en onderwierp de Angelen in de Lothians. Zijn kleinzoon Duncan volgde hem in 1034 op en combineerde zo zijn eigen Britse rijk met dat van zijn grootvader. Duncan werd in 1040 door Macbeth vermoord; deze voerde een goed bewind, maar werd op zijn beurt vermoord door Malcolm III (1057), die nu koning werd. Het rijk was tot nu toe Keltisch geweest, ook in kerkelijk opzicht, maar de Engelse prinses Margaretha (gest. 1093), de vrouw van Malcolm, bracht hier verandering in. Zij liet Engelsen aan het hof komen, liet haar zoons in Engeland opvoeden en Angelsaksische geestelijken angliceerden na de dood van Malcolm Schotland in sterke mate. Dit proces had succes in de Lowlands, waar na de 13de eeuw Keltisch-nationale opstanden niet meer voorkwamen. Voortdurend werd er met Engeland gestreden over Northumbria. Willem de Leeuw (1165–1214) werd in 1174 bij een inval gevangengenomen door Hendrik II en moest bij verdrag de leenhoogheid van Engeland erkennen, waarvan hij echter bevrijd werd, toen hij Hendriks zoon Richard Leeuwenhart geldelijk steunde bij de Derde Kruistocht. De beide verdragen vormden later een bron van moeilijkheden. Op kerkelijk gebied was de zaak eveneens gecompliceerd: paus Calixtus III verklaarde Schotland niet afhankelijk van Canterbury of van York, maar een eigen aartsbisschop kreeg het land pas in 1472 (St.-Andrews). Na 1214 kende Schotland een tijd van voorspoed: de ‘gouden eeuw’ onder Alexander II (1214–1249) en Alexander III (1249–1286). De goede verstandhouding met Engeland bleek o.a. uit een huwelijk van Alexander III met de dochter van Hendrik III, die vader was van de latere Engelse koning Eduard I. Na Alexanders dood was er slechts als erfgename een jonge Noorse prinses. De prinses stierf op reis naar Engeland, waar zij met de prins van Wales had zullen huwen, en John Baliol kwam met Engelse hulp op de troon, waar hij zich te zelfstandig gedroeg. Eduard versloeg hem bij Dunbar in 1296 en liet de kroningssteen van Scone naar Westminster overbrengen. Een nationaal verzet ontstond spoedig onder leiding van Sir William Wallace; de onafhankelijkheidsoorlog brak uit, in de loop waarvan Wallace werd terechtgesteld. Maar dit leidde weer tot een nieuwe opstand onder Robert Bruce, die tot koning werd gekroond. Hij versloeg in 1314 de Engelsen bij Bannockburn en in 1328 erkende Eduard III de onafhankelijkheid van de Schotten.

Engeland zette zijn streven voort om Schotland te onderwerpen, wat leidde tot een samengaan van Schotland met Frankrijk. Eduard III mengde zich in 1332 in de strijd tussen de zwakke koning David II Bruce en Eduard Balliol. Aanvankelijk verloor David, maar toen Eduards aandacht meer op Frankrijk gevestigd was, kon David met Franse hulp zijn rijk herwinnen. In 1346 werd hij echter door de Engelsen gevangengenomen en pas in 1357 losgelaten tegen de erkenning van de Engelse leenhoogheid. In deze tijd valt ook het ontstaan van het Schotse parlement, daar David de oude raad van leden van de eerste en de tweede stand met vertegenwoordigers van de derde uitbreidde. Davids opvolgers, de eerste vorsten uit het Huis Stuart, nl. Robert II en Robert III, konden het land geen rust geven. Jacobus I (1406–1437) was tot 1424 een gevangene van de Engelsen; daarna heeft hij zowel het gezag van de vorst trachten te versterken als de bloei van Schotland bevorderd (stichting van de eerste Schotse universiteit te St.-Andrews). Onder Jacobus II en Jacobus III woedde een burgeroorlog en eerst onder Jacobus IV (1488–1513) werd Schotland een factor in de Europese politiek. Hijzelf huwde een dochter van Hendrik VII Tudor, maar streefde naar nauwe banden met Frankrijk. Hij sneuvelde in 1513 bij Fladden tegen de troepen van Hendrik VII. Zijn zoon Jacobus V (1513–1542) onttrok zich in 1528 aan het regentschap van zijn moeder, huwde in 1538 met Marie de Guise en raakte met Hendrik VIII in oorlog. Hij werd in 1542 bij Solway verslagen en stierf vlak daarna; zijn dochter Maria Stuart was toen juist geboren. Marie de Guise, optredend als regentes, zocht haar kracht in een nauwe aansluiting bij Frankrijk, hetgeen voor vele Schotten aanleiding was protestant te worden, vooral voor de adel. In 1551 kwam de vrede met Engeland, maar in 1557 werd het eerste covenant (verbond) der protestantse edelen gesloten. In 1559 ontstond er zelfs een beeldenstorm ten gevolge van Maria's huwelijk met de dauphin. Het ligt voor de hand dat de protestanten gesteund werden door Elizabeth van Engeland. Maria keerde als weduwe in 1561 naar Schotland terug, haar moeder was het jaar tevoren overleden en zij stond machteloos tegenover de protestanten onder John Knox. Ten slotte vluchtte Maria Stuart in 1567 naar Engeland en haar zoon Jacobus VI (1567–1625) werd als koning erkend onder regentschap van de protestantse edelen. De Kerk werd georganiseerd volgens de principes van het presbyterianisme van John Knox, maar Jacobus bleek katholieke sympathieën te hebben. Aan de andere kant zocht hij toenadering tot Elizabeth, omdat hij kansen op de Engelse troon had. Ook na de onthoofding van zijn moeder in 1587 bleef hij een Engelsgezinde politiek voeren. Na veel oppositie voerde hij in 1596 weer een bisschoppelijk bestuur in.

Van 1603 tot 1707 was Schotland in personele unie met Engeland verbonden. Jacobus begon al direct na zijn kroning de Kerk in Schotland op anglicaanse leest te schoeien en Karel I deed al niet anders na zijn kroning in 1633 tot koning van Schotland. Toen deze echter het gebedenboek van Knox wilde vervangen door dat van William Laud (1637), brak een opstand uit; het covenant kreeg duizenden aanhangers en in 1641 gaf Karel toe. De Schotten sloten zich echter aan bij het Engelse parlement, in de hoop meer te krijgen, en in 1646 gaf Karel zich over aan de Schotten, maar weigerde het covenant te aanvaarden. Hij werd nu uitgeleverd, maar de Schotten, bevreesd voor de Engelse independenten, zochten weer toenadering tot hem, maar werden bij Preston in 1648 verslagen. Pogingen van de latere Karel II zich met hulp van de Schotten koning te maken, mislukten (1650). Schotland werd nu een deel van Engeland, waarvan het wel de nadelen, maar niet de voordelen had. Na de restauratie werden de presbyterianen onderdrukt, er braken opstanden uit en het gouverneurschap van de hertog van York heet zelfs ‘killing time’ (1680–1682). Willem en Maria werden dus zonder moeite erkend; de presbyterianen zagen al hun verlangens verwezenlijkt. Katholieken en nationaal-gezinde Schotten werden nu jacobiet, hetgeen bleek in 1725 en vooral in 1745. In 1707 werden, in het bijzonder op Schots verlangen, beide parlementen verenigd; de rechten van de presbyterianen werden gegarandeerd.

Onder de regering–Blair kreeg Schotland voor het eerst weer een eigen parlement. Op 6 mei 1999 werden hiervoor verkiezingen gehouden. De Labour Party kreeg 56 van 129 zetels in het parlement, de Scottish National Party (SNP) 35. Labour vormde een coalitie met de gematigde Liberal Democrats, die met 17 zetels als vierde partij eindigden. De Conservatieven wonnen 18 zetels.

 

XHTML 1.0 validatie